Begin hier

of
HIER

met het lezen van mijn verdwaal-verhaal. Dit verhaal gaat niet gewoon van a naar b naar c, maar het kronkelt in allerlei richtingen en slaat vreemde zijpaadjes in. En jij bepaalt, welk pad je neemt.



donderdag 25 maart 2010

Met een bloedstollende kreet

'Een voorspelling?' gromde het konijn dreigend. 'Een voorspelling van wat precies, alsjeblieft?'
Ridder Danzibal haalde zijn schouders op. 'Van de toekomst natuurlijk. Misschien dat je in de toekomst gevangen wordt door een jager, die je verkoopt aan een slager, die een worst van je maakt, die...'
Met een bloedstollende kreet sprong Esmeralda naar Danzibal's gezicht. Die was blij dat hij zijn helm ophad, en dat het vizier gesloten was. Met haar nagels greep het konijn zich vast in de kijkgaatjes en het trok zich op totdat het naar binnen kon kijken. Zo bleef het bungelen, haar bloeddoorlopen oogjes nog geen twee centimeter verwijderd van Danzibal's bange gezicht. 'Één woord,' hijgde het, 'één verkeerd woord en je bent er geweest. Let nu goed op. Ik geef je nog een keer de kans om iets verstandigs te zeggen: waarop lijkt de vlek op mijn kop?'
'Mag ik 'm nog eens bekijken?' piepte de ridder.
'Tuurlijk,' antwoordde Esmeralda liefjes. Ze liet Danzibal's helm los, liet zich op de grond vallen en stak haar kopje in Danzibal's richting.'En?'
Het duurde een tijdje voor de ridder durfde te gokken: 'Een windmolen?'
'Nee, mallerd,' giechelde het konijn, 'wie heeft er nu ooit gehoord van een konijn met een windmolen op zijn kop? Jij bent ook een rare, zeg! Nou - zal ik dan maar gewoon zeggen wat het is, die vlek op mijn kruin?

Een vlek als een worstenbroodje

'Nee, dat had ik ook wel door, dat jij geen gewoon konijn bent,' zei ridder Danzibal. 'Gewone konijnen praten niet zo veel.'
'Precies,' fluisterde Esmeralda. Ze knipoogde allergeheimzinnigst. 'Dus de vraag is: wat voor een konijn ben ik dan wel. Nou? wat denk je?'
'Eh... tja...' Ridder Danzibal wreef over zijn kin. Kloenk, ging zijn ijzeren handschoen tegen zijn ijzeren helm. 'Eh... Misschien eh... Misschien was je moeder een papegaai? En je vader een konijn? Dat je zijn uiterlijk hebt geërfd, en haar stembanden?'
'Nee, natuurlijk niet! Leipo!' krijste Esmeralda. 'Kijk, hier, die vlek op m'n kop!'
En ja, nu Danzibal wat beter keek, zag hij inderdaad dat er een wit vlekje zat in de vacht op haar kop.
'En wat voor vorm heeft die vlek? Waar doet-ie je aan denken? En ik zeg “denken” maar dat is natuurlijk bij wijze van spreken, want je bent werkelijk de stomste ridder waar ik ooit van heb gehoord. Van echt, serieus denken kan bij jou geen sprake zijn.'
Danzibal deed net of hij die belediging niet gehoord had. Wat moest hij anders? Op de vuist met een konijn? Alle andere ridders zouden hem uitlachen. Vooral als het konijn won.
'Tja,' zei hij dus maar, 'Waar lijkt het op... eh... ik denk... op een worstenbroodje?'
'Grote god,' kreunde Esmeralda, 'je bent niet alleen dom, je bent nog blind ook. Natuurlijk is het geen worstenbroodje, sukkel, waarom zou ik een vlek van een worstenbroodje op mijn kop hebben?'
'Misschien is het iets tover-achtigs. Een voorspelling of zo.'

dinsdag 23 maart 2010

Wat een onaangenaam persoon!

'Ik zal naar de heilige Monnik gaan,' zei Danzibal, 'en ik zal hem vragen mij zijn kunsten te leren. Ik durf te wedden, dat zijn kunsten groter zijn dan de jouwe!'
De smid haalde zijn reusachtige schouders op. 'Zou kunnen,' zei hij alleen maar.
'En reken maar,' ging Danzibal verder, 'dat ik dat monsterlijke harnas zal vernietigen!'
'Je doet maar wat je niet laten kunt,' zei de Toversmid, en hij hamerde door.
'Je gelooft me niet!' tierde Danzibal. 'Je denkt, dat ik het niet kan! Maar ik zal jou eens wat laten zien! Ik zal jullie allemaal eens...' hij stampvoette op de vloer. 'Auw! Mijn voet!'
'Ah,' zei de Toversmid dankbaar, 'volgens mij heb je diamantje nummer honderd en zeven gevonden. Dank je wel.' Hij peuterde met zijn kleinste hamer de diamant, die diep in Danzibal's ijzeren schoen gedrongen was, tevoorschijn. 'Uitkijken waar je stampt,' zei hij. 'Een ongeluk zit in een klein hoekje, maar dat geld niet in mijn smidse. Daar zitten de ongelukken in alle hoeken, groot en klein. In de grote hoeken zitten soms zelfs wel drie of vier ongelukken.'
Danzibal hoorde hem sputterend van woede aan en verliet daarna, briesend en stampvoetend, de grot van de Toversmid. De deur sloeg hij extra hard achter zich dicht.
'Wat een onaangenaam persoon,' zuchtte Baron Roodschild.
'Ja,' zei de smid. 'En het ergste is dat hij hier strakjes wéér staat. Wacht maar af.'

maandag 22 maart 2010

De tranen van Esmeralda

'Lieve help!' zei Danzibal, 'u bent een konijn!'
'Jazeker,' zei het konijn Esmeralda, en ze knipperde met haar wimpers. ´Wat moet ik anders zijn, malle ridder?´
´Ik dacht dat u een soort, nou ja, dat u een jonkvrouw was...´
´Oh,´ piepte het konijntje, en haar ogen vulden zich met tranen. ´Nu ben je teleurgesteld! Je vind me niet goed genoeg! Je had liever een jonkvrouw gewild, zo´n grote roze, en dat ben ik niet, ik ben klein en bruin en pluizig, en, en jij...´ Ze begon hartverscheurend te snikken. ´Jij houdt niet van klein en bruihuin en pluihuihuizig!´
Ridder Danzibal krabde zich eens achter zijn oor. Tenminste, dat was zijn bedoeling, maar hij had zijn helm nog op dus het deed alleen maar ´kloenk´.
´Het spijt me hoor,´ zei hij. ´Ik houd enorm van klein-bruin-pluizig, maar...´
´Nou dan!´ snauwde het konijn venijnig. ´Wat zanik je dan! Druiloor!´ Haar tranen waren in één klap verdwenen. Daarnet hingen ze nog in dikke druppels aan haar snorharen en nu, plotseling, keek Esmeralda zó nijdig, dat Danzibal blij was dat hij zijn harnas aan had.
´Ik wilde u niet beledigen,´ zei hij haastig, ´maar ik ben het gewoon niet gewend... pratende konijnen...´
Esmeralda trok een geheimzinnig snuitje, keek om zich heen en fluisterde: ´maar ik ben ook geen gewóón konijn...`

'De Onoverwinnelijke'

Arme Danzibal! Ridder Bartilak werd niet voor niets 'De Onoverwinnelijke' genoemd. Hij was echt, helemaal, honderd procent, van onder tot boven onoverwinnelijk. Rovers en ridders, griffioenen en tovenaars - hij versloeg ze allemaal. Zelfs de gruwelijke reus Pjoek had hij een kopje kleiner gemaakt.
Hoe kon Danzibal hem dan verslaan? Danzibal was maar een heel gewoon riddertje. Niet veel sterker of slimmer dan de meesten, en zelfs heel erg veel kleiner en zwakker dan de reus Pjoek. (Maar, eerlijk is eerlijk, hij was wel slimmer dan Pjoek. Dat had echter niet veel te betekenen, want bijna iedereen was slimmer dan Pjoek. Waarvoor heeft een reus ook verstand nodig?)
Danzibal vroeg hulp aan tovenaars en monsters, aan rovers en ridders, maar niemand wist raad.
Niemand wist waarom ridder Bartilak zo onoverwinnelijk was. Er waren er natuurlijk altijd wel een paar die zeiden: 'Ha! Niemand is onoverwinnelijk! Let maar eens op!' En ze stormden ervandoor, om met ridder Bartilak te vechten. Die ze vervolgens moeiteloos in mootjes hakte.
Heel, heel moedeloos werd Danzibal daarvan.
Tot hij, op een dag, een konijn bevrijdde uit een klokkentoren. Het pluizige diertje vertelde, als dank, dat er niet meer dan twee mensen op de hele wereld waren die het van Bartilak zouden kunnen winnen.

zaterdag 20 maart 2010

Helaas: hij bluft niet.

Ridder Danzibal en ridder Bartilak waren neven en ze hadden een hekel aan elkaar.
Danzibal hield niet van Bartilak's opschepperij. Over hoeveel monsters en schurken hij wel niet verslagen had, en hoe dapper hij was en dat alle jonkvrouwen met hem wilden trouwen. Het was allemaal wel wáár, wat Bartilak opschepte, maar dat maakte het alleen maar erger.
Als iemand voortdurend zit te liegen, dan kun je nog denken: wat een leugenaar is dat! Gelukkig ben ik altijd eerlijk. Ja, eigenlijk kun je wel zeg dat ik een veel beter mens ben dan hij.
En dat is een prettige gedachte.
Maar als iemand echt in alles veel beter is dan jij, dan kun je eigenlijk niet veel anders denken dan: grrrr.
En dat is veel minder bevredigend.
Bartilak had ook een hekel aan Danzibal, maar dat ging over een teddybeer die kwijt was geraakt toen de twee ridders samen klein waren, en dat heeft allemaal niks met dit verhaal te maken.
Want dit gaat over de hekel van Danzibal. Over hoe hij in stilte steeds bozer en wraakzuchtiger werd, en zijn hekel steeds groter, en hoe hij zich uiteindelijk voornam om zijn neef een kopje kleiner te maken.

vrijdag 19 maart 2010

Stad vol gespuis.

Op een dag wandelde Suwayd het paleis uit.
Streng verboden! Daar buiten de muren lag de stad, de immense stad die wemelde en krioelde van de mensen. En lang niet alle mensen hielden van de Sultan en zijn zonen. Er waren spionnen en vijanden, die de sultan zijn paleis uit wilden schoppen. En er dan zelf in gaan zitten.
Er waren rovers en ander geboefte, die maar wat graag een prinsje wilden ontvoeren, en dan geld van de sultan eisen. Veel geld, heel, heel veel geld.
Er waren ministers en kooplui, die een prins als vriend wilden - niet omdat ze hem aardig vonden, maar omdat ze hoopten dat hij zou helpen bij hun eigen plannetjes. Kortom: de stad was vol gespuis en gevaren, en voor een prins is het er niet veilig. Maar Suwayd was dat vergeten, en hij wandelde vrolijk de poort door. De stad in. Niemand hield hem tegen. Zelfs de poortwachters niet, ook al hadden die de strenge opdracht nooit een prins naar buiten te laten.
Het kwam doordat zijn vader en zijn broers deden alsof hij er niet bij hoorde. Daardoor vergat iedereen dat hij een prinsje was.
Maar het gespuis uit de stad was zo vergeetachtig niet.

woensdag 17 maart 2010

Daar zijn er niet veel van

Mooi was ze niet, Azalea Prullemeier. Dat geeft niks, natuurlijk, want mooi is ook niet alles. Vooral niet als het om trouwen gaat. Soms heeft een mooie meid een rotkarakter, en als ze dan na een paar jaar niet meer mooi is (want iedereen wordt oud en rimpelig op de duur) dan zit je tegen een rimpelig oud stuk saggerijn aan te kijken. Klaar ben je.
Terwijl: mensen die wat minder mooi zijn, maar wel heel lief en behulpzaam en begrijpend - daar heb je heel je leven plezier van.
Want lief, dat slijt niet weg. Lief groeit aan.
Het allerfijnste is het natuurlijk als je iemand hebt die én lief én mooi is. Maar daar zijn er niet veel van. Wie zo iemand treft, die heeft echt heel veel geluk.
Rudger Roodschild vond zichzelf precies zo'n gelukszak. Hij was verliefd op Azalea Prullemeier, en die was én mooi én lief.
Vond Rudger.
Maar verder vond niemand dat. Want ze was niet mooi, met haar dunne kromme neus haar bitse mond, haar bloedeloze wangen en haar wantrouwende priem-oogjes.
En lief was ze zéker niet.
Ze was altijd aan het klagen en het vitten, aan het zaniken en zeveren, en als ze haar zin niet kreeg gooide ze met borden. Niet zomaar even het dichtstbijzijnde stuk afwas - kretsj - tegen de muur, nee, ze nam echt de tijd om de allermooiste, duurste borden en de allerfijnste glazen uit te zoeken. En dan: rang! tegen de muur met de hele handel.
'Mijn Azalea is er eentje met pit,' zei Rudger dan vanonder de tafel tegen het bezoek. Dat ook onder tafel zat, trouwens, want daar was je veilig voor het rondvliegende vaatwerk.
'Oh, pit, is dát het,' zei het bezoek beleefd. Zodra de kust weer min of meer veilig was, sprintten de bezoekers onder de tafel vandaan. Naar buiten, het veilige leven tegemoet, en ze kwamen niet meer terug.
'Ziezo,' zei Azalea dan. 'Daar zijn we vanaf. Bezoek kost alleen maar geld. Dat houden we nu lekker zelf!'
Maar haar man vond het stiekem jammer.

dinsdag 16 maart 2010

Naalden hoef je niet te harken

De zomer ging voorbij en de herfst kwam. Olle moest blaadjes harken, alle blaadjes van de bomen in de tuin en dat waren er zevenhonderd en vierendertig.
Er stonden ook nog tweehonderd en zevenenzestig bomen met naalden in plaats van blaadjes, maar die tellen we even niet mee want die leverden geen harkwerk op. Zevenhonderd vierendertig is al erg zat, als je alles in je eentje moet harken.
En dat moest Olle.
Hij harkte heel de herfst. De blaadjes gooide hij op een berg achter het schuurtje. Een ongelooflijke berg werd het, bijna net zo hoog als de torens van het paleis.
Toen de berg eindelijk af was, kwam de winter en toen was er niets meer te doen in de tuin.
'Ga maar spelen,' zei de tuinmansknecht tegen zijn zoontje. 'In de winter is er niks te doen.'
Olle ging spelen. Maar wat viel er te spelen in de lege, ijskoude tuin?
Niks natuurlijk. Alleen in het schuurtje, daar was de oude tuinkabouter, daar waren de zogenaamde kopjes met chocolademelk.
Totdat er, op een dag, vier potige lakeien het schuurtje binnenstapten. Ze grepen de harken en de spades en alle andere tuinspullen, en die gooiden ze buiten op een hoop. De tuinkabouter gooiden ze bovenop, kleng met zijn beentje op de schoffel, zodat zijn voet eraf brak.

maandag 15 maart 2010

Strijd op leven en dood.

Verveling! Verveling! In het begin vond het maar wát leuk, dat hij onoverwinnelijk was. Hij reisde rond in zijn schitterende harnas en kocht een gouden trompetje voor zijn schildknaap. Die moest heel de dag toeteren, waarheen ze ook gingen. Of ze nu door een krioelende winkelstraat reden of door een woest en verlaten woud: toeteren moest hij, en roepen van: 'Hier is Bartilak de Onoverwinnelijke! Geen monster is hem te groot! Geen schurk te gemeen!' Dan kwamen de mensen die last hadden van een monster, of een schurk, naar hem toe en ze smeekten of hij hen wilde redden. Ze boden hem goud aan, en zilver, hun eeuwige dank en hun jongste dochter.
Dan volgde er een woeste strijd met de rovers (of het monster, of wat dan ook).
Een strijd op leven en dood! Spannend! Zenuwen! Boem-bedeboem-bedebadaboemboem ging ridder Bartilak's hart. Zijn benen trilden; zweet droop in zijn ogen.
De eerste honderd keer.
Maar bij monster nummer honderd en één sloeg zijn hart alweer heel regelmatig boem, boem, boem. Geen trillingen en geen zweet, want nou wist hij het wel.
Hij won toch altijd.
Bij monster nummer vijfhonderd en één slobberde hem het hart mismoedig in de borst, van flof... flof... flof...
Hij had al meer goud en zilver verdiend dan hij op kon maken. En eeuwige dank - tja, wat koop je d'r voor?
Om van die jonge dochters maar te zwijgen. Sommigen waren wel aardig, maar anderen waren werkelijk nog heel erg jong en dan moest hij weer maanden met luiers en flesjes in de weer. En dat is geen werk voor een ridder.
Er was maar één ding wat hij nog leuk vond.

zaterdag 13 maart 2010

Dikste ridder van allemaal

Ridder Bartilak was de dikste ridder van allemaal. Hij was zo moddervet dat hij niet eens zijn eigen navel kon aanraken. Als hij op bezoek ging in het kasteel van een andere ridder, kwam hij niet verder dan de binnenplaats. De grote poort kwam hij nog wel door, maar alle deurtjes en gangetjes in het kasteel zelf – nee, daar paste hij domweg niet in. Als hij ergens op bezoek ging, nam hij een grote tent mee en dan kampeerde hij op de binnenplaats. Op bezoek ging hij vaak, want iedereen nodigde hem uit. Alle ridders wilden zijn vriend zijn, dus ze vroegen hem te logeren en gaven een groot feestmaal als hij kwam.
Daarom was hij ook zo dik.
Hij werd niet uitgenodigd omdat hij zo aardig was, maar omdat hij zo beroemd was. Ridder Bartilak de Onoverwinnelijke werd hij genoemd, want niemand had hem ooit verslagen. De meeste gevaarlijke avonturen had hij tot een goed einde gebracht. Zelfs de verschrikkelijke reus Pjoek, die zeven ridders in één klap kon doodslaan, had het niet kunnen winnen van Bartilak.
Was Bartilak dan zoveel sterker dan andere ridders?
Nou, nee. het was iets anders.

Een heel bijzonder harnas

Ridder Bartilak had een heel bijzonder harnas. Het was gemaakt door de Toversmid, die woonde onder de Berg des Nachts.
Die had het twaalf maal twaalf keer gesmeed, uit zilveren manenstralen en dwergengoud. Het was gesmeed in het vuur van een brandende liefde, opgestookt met ijdelheid en jaloezie.
Kortom: het was zo tover als tover maar zijn kan, en wee je gebeente als je er tegen vocht want het was onoverwinnelijk.
Ja, onoverwinnelijk, zo had de Toversmid het gemaakt en de Toversmid is een heel precieze kerel – als hij onoverwinnelijk zegt, dan bedoelt hij niet 'heel sterk', of 'ondoordringbaar' of 'overmachtig'.
Nee, nee, NEE, meneertje!
Onoverwinnelijk is bij de Toversmid ook écht onoverwinnelijk. Wie dit harnas droeg, kon door geen list of lans verloren gaan.
En reken maar dat Bartilak dit harnas droeg, als hij op avontuur ging
En reken maar dat hij vaak op avontuur ging.
Ja, wat dacht je! Avonturen zijn grimmig en verontrustend – maar niet voor een man met een onoverwinnelijk harnas! Die rijdt fluitend de meest verschrikkelijke monsters tegemoet. Lachend stort hij zich in de bloedigste oorlogen.
Eigenlijk is er maar één ding, waarvoor hij moet oppassen.

Hamer hamer psjsssss

De Toversmid keek niet op of om. Hij hamerde maar op zijn aambeeld, soms met de hamer zo groot als een paard, soms met de hamer zo klein als een splinter maar meestal met een hamer ertussenin.
'Ik ben op zoek naar een onoverwinnelijk harnas,' herhaalde Bartilak.
'Kan ik wel maken,' zei de smid. Hamer hamer.
'Mooi zo,' zei Bartilak.
'Niks mooi zo,' zei de Toversmid. Hamer hamer hamer.
'Waarom niet?' vroeg Bartilak ongerust.
'Onoverwinnelijk is duur.' Hamer hamer.
'Ik heb goud genoeg,' zei de ridder.
'Ik ook,' antwoordde de reus. Hamer hamer psjssssss (Dat 'Psjssss' deed natuurlijk de bak met water waarin de Toversmid het gloeiende staal temperde. Een dunne wolk stoom spoot naar de zoldering.) 'Dus met goud kun je niet betalen.'
'Waarmee dan wel?' smeekte de ridder. 'Ik geef je alles, alles wat je maar vraagt!'
De Toversmid legde zijn hamers neer. 'Dat klinkt beter,' zei hij. 'Vertel me eerst maar eens waarom je dat harnas hebben wilt.'

vrijdag 5 maart 2010

Wat moet een ridder nog?

'Niemand,' zuchtte Aelstan. 'Al die ridders hebben hun wapentuig in het veen gegooid en zijn vertrokken, dwars door de zompen, naar het Rijk Hiernaast. Daar zijn ze een nieuw leven begonnen, als schoenmaker of boerenknecht. Sommigen wilden liever terug naar huis. Die sloegen eigenhandig deuken in hun harnas, aten hun paard op en staken hun baard in brand. En maar vertellen dat de draak ze zo gruwelijk te pakken had gehad. Behalve Luddebal de Domme, die at zijn baard op en stak zijn paard in brand. Een vergissing…' Het mannetje giechelde weer.
'Maar waarom? Waarom vertelden ze niet gewoon dat er geen draak was?'
Aelstan zuchtte weer. 'Tja, waarom? Ik weet het niet. Maar het was de laatste draak, begrijp je? Wat moet een ridder nog, in een wereld zonder draken?'
Tja, dacht Elaine, wat moet ik zonder draak? Wat moet ik doen? Schoenlapper worden in het Rijk Hiernaast? Teruggaan en liegen, dat de draak mij verslagen heeft? Of gewoon eerlijk zeggen dat de draak nooit bestaan heeft? Ze ging naast Aelstan in de zon zitten en dacht lang en diep na. Toen de zon onderging, roosterde Aelstan een schapenbout voor haar en legde een wollen deken om haar schouders.

De volgende dag zagen de Pulkerveenders iets wat ze nog nooit hadden gezien: een ridder die terugkwam. Ongedeerd. Nog geen krasje op het zilveren harnas.
'En?' riepen ze. 'En? En?'
'Ik heb hem verslagen,' zei Elaine met een droevige glimlach. 'Ik heb de laatste draak van de wereld gedood.'

Een stokoud mannetje

Boven het veen hing een klamme nevel, zelfs midden in de zomer. Er zoemden dichte wolken mugjes rond. Uit het riet klonk de sombere roep van een roerdomp. Elaine zag nergens een pad, maar haar paard had wel scherpe ogen en geen zin in verdrinken. Somber sjokte het voort, en zo kwamen ze bij de Pulkeberg.
Het was eigenlijk geen berg, zag Elaine, maar een soort heuvel, begroeid met brem en braamstruiken. Tussen de struiken liep een smal pad naar boven. Elaine trok haar zwaard. Voorzichtig reed ze verder, spiedend naar alle kanten. De draak was nergens te zien.
Maar ze vond wel iets anders: een kleine plaggenhut. Ervoor zat een stokoud mannetje zich te warmen in de zon. Het lachte kakelend, toen het Elaine zag. 'Een ridder! Nee maar, dat is lang geleden!'
'Ook goeiemiddag,' zei Elaine. 'Ik heet Elaine.'
'Aelstan,' stelde het mannetje zich voor. 'Aelstan de Dwalende, zo werd ik genoemd.'
'Ik ben op zoek naar de draak,' zei Elaine.
'Zijn we dat niet allemaal?' giechelde het mannetje. 'Maar er is hier geen draak, meiske. Nooit geweest ook.'
'Oh nee?' vroeg Elaine hooghartig. 'Wie heeft er dan al die ridders opgegeten?'

donderdag 4 maart 2010

De draak van Pulkerveen

Tientallen ridders hadden het al geprobeerd. Misschien wel honderden. Maar niemand was het ooit gelukt, de draak van Pulkerveen te doden. Het is maar een klein dorpje, Pulkerveen. Het ligt ten noordwesten van de uitgestrekte heide, en er wonen enkel turfstekers en schaapherders. Niemand gaat er ooit naartoe, behalve mensen die turf nodig hebben, of iets van schapen.
Dat werd anders toen Dronken Evert op een morgen thuiskwam, met een gezicht zo vaal als de mist en zweet op heel zijn lijf, bibberend en stamelend dat hij een draak had gezien.
“Een draak?” zeiden de dorpelingen. “Waar dan? Waar dan?”
“Inne hol,” zei Dronken Evert. “Hasseke grote draak. Inne hol. Bovenop de Pulkeberg.”
“Jaja,” lachten de mensen, “het zal wel. Wat moet een draak nou in Pulkerveen?”
“Sjchapen,” lispelde Evert. “Vinne ze lekker hoor, draken!”
De dorpelingen schudden grinnikend hun hoofd, want Evert zei wel vaker dingen. Maar ze lachten niet lang, want toevallig kwam er juist die dag een ridder naar het dorp. Aelstan de Dwalende heette hij, maar hij stelde zich altijd voor als Aelstan de Dappere, want dat vond hij beter klinken. Hij was ook echt wel dapper, daar niet van. Maar dappere ridders zijn er genoeg. En om die nou allemaal ‘de Dappere’ te gaan noemen - nee, daar schiet niemand iets mee op.
Aelstan de Dwalende heette hij dus, en dat was terecht, want hij kon verschrikkelijk verdwalen. Anders zou hij ook nooit in Pulkerveen terecht zijn gekomen.

Betalen we daar belasting voor?

'Een dorpje van niks,' snoof hij. 'Hier valt geen eer te behalen voor een dappere ridder als ik!'
'Dat moejje nie zeggen,' riep Dronken Evert. 'We hebbenun draak hier, toevallig!'
'Echt waar?' riep Aelstan opgetogen. Een heuse draak, dat is de droom van elke ridder. Hoe gevaarlijker, hoe beter. Want wat is een ridder zonder draak? Gewoon een vent op een paard, met een jas die roest als het regent. Een sukkel in een stalen pak. Het zijn dure dingen hoor, harnassen, en paarden zijn ook duur. Dus als er een ridder voorbij draaft, op zoek naar avonturen die er niet zijn, dan morren de mensen: 'Wat een flauwekul! Betaal ik daar belasting voor?'
Maar als er een draak in de buurt is, dan praten ze heel anders! Dan is het nobele heer dit, en edele krijgsman dat, en red ons van het monster alstublieft. Een ridder die een draak verslaat, die hoeft zichzelf niet langer ‘de Dappere’ te noemen. Dat doen de mensen wel voor hem.
Dolgelukkig galoppeerde Aelstan het moeras in, op weg naar de Pulkeberg. Hij kwam nooit meer terug.
Een ongelukje, dachten de mensen. Hij is het moeras ingekacheld. Maar toen er die week een schaap verdween, en de volgende week weer één, toen begrepen de dorpelingen dat het menens was.

Een brief voor de koning

Ze schreven een brief aan de koning. Kon hij niet een paar van zijn ridders sturen?
Natuurlijk kon hij dat. Ze wilden allemaal wel, want er was al vele jaren lang geen draak meer gezien. Iedereen dacht dat ze waren uitgestorven. Somber zuchtend hadden de ridders in hun burchten gezeten, dromend over draken. En nu bleek er plotseling toch nog één te zijn! De ridders waren niet meer te houden. Ze moesten strootjes trekken om te kijken wie het eerst mocht.Toevallig was het de dapperste, die won. Hij reed uit onder tromgeroffel en fanfare, blinkend en schitterend. Het volk stond langs de weg en juichte. Dat was nu eens een echte ridder, zoals hij daar zat op zijn reusachtige zwarte paard.
Hij keerde echter niet terug van zijn tocht naar de Pulkeberg, en de volgende dag verdween er weer een schaap. De koning stuurde een nieuwe ridder, de sterkste ditmaal, en ook die kwam niet terug. Daarna stuurde de koning de slimste. Die kwam wel terug. Zijn harnas was gedeukt en geblutst, zijn baard was verschroeid en en zijn paard was opgegeten. Hij vertelde gruwelijke verhalen over de draak, over zijn klauwen scherp als zwaarden, zijn kaken als molenstenen en zijn adem verzengend als de zon.
Ridder na ridder vertrok naar Pulkerveen, maar de draak versloeg hen allemaal. Tenslotte begreep men dat deze draak er één was van het onoverwinnelijke soort, en die soort is bij ridders niet populair.
Slechts heel af en toe reed er nog eentje naar de Pulkeberg. Maar echt van harte ging het niet meer. Het ware enthousiasme ontbrak en het verbaasde niemand, dat ook deze ridders niet terugkwamen.
Tenslotte ging er helemaal niemand meer.
Pulkerveen werd vergeten. De dorpelingen bleven eenzaam achter, met hun angst. Met hun wanhoop. En met steeds minder schapen.

Er komt een klein ridstertje langs

Op een zomermorgen, toen de heide in bloei stond, werd het dorp opgeschrikt door de kreet: “Ridder! Ridder in aantocht!”
De Pulkerveenders renden de straat op. Ja, het was waar, er kwam een ridder aan, al was het maar een kleintje. Zo klein als een kind. En het was ook een kind, zagen de dorpelingen toen ze haar helm afdeed. Een meisje was het, van een jaar of elf. Haar haar was rood, haar harnas van zilver, en haar paard was groot, bruin en moedeloos. Ze heette Elaine.
“Gegroet,” zei ze tegen de menigte.
De burgemeester stapte naar voren en sprak: “Gegroet, edele heer! Eh… ik bedoel… edel jong juffertje. Eh… ik bedoel… nou ja, ik bedoel het goed.”
“Mooi,” zei de kleine ridster. “Nou, zeg het maar. Waar zit die draak?”
“Op de Pulkeberg,” antwoordde de burgemeester. “Die kant op. Maar hij is onoverwinnelijk.”
“Kan me niet schelen,” zei Elaine ferm. “Een draak is een draak. Al jarenlang ben ik op zoek naar avontuur, maar het lijkt wel of er geen avonturen meer bestaan. Een boosaardig kruidenvrouwtje, een everzwijn met een pesthumeur - veel spannender wordt het niet. Jullie zijn mijn laatste hoop, Pulkerveen!”
“Wij zijn je laatste alles,” zei de burgemeester somber. “Van die draak keer je niet levend terug.”
“We zullen zien,” lachte Elaine. Ze reed de zompen in, op weg naar de Pulkeberg.

Beloof me dat hem niets overkomt!

'Tja,' zei baron Roodschild, 'waar zou Roderick een zwaard en een harnas voor nodig hebben? Niet om in de soep te roeren. En ook niet om zijn haren mee te kammen.'
'Ik wil niet, dat onze zoon een ridder wordt,' zei Azalea vastberaden.
'En ik wil wèl dat onze zoon een ridder wordt,' antwoordde haar man onverzettelijk. 'Ik word door de andere baronnen al twintig jaar uitgelachen, omdat ik nooit als ridder heb gevochten. Ze zeggen dat de koning mij alleen maar tot baron heeft benoemd, omdat hij mijn geld nodig had.'
'Nou,' zei zijn vrouw, 'dat is toch ook zo?'
'Ze zeggen dat wij Roodschilds lafaards en slappelingen zijn!'
'Nou,' zei zijn vrouw, 'dat zijn we toch ook? En terecht! Het is een naar en bloederig beroep, ridder, en gevaarlijk bovendien. Ik wil niet dat mijn jongen iets overkomt.'
´Hoor nou eens even...' begon de baron, maar zijn vrouw drong aan: 'Beloof me dat hem niets overkomt. Beloof het me, alsjeblieft!'
Maar haar man schudde van nee.
Toen zei ze nog een keer: 'Beloof het me!' en daarna ging ze gauw dood. Want als iemand je iets vraagt en daarna doodgaat, dan telt het net alsof je het beloofd hebt. Ook als je dat helemaal niet van plan was.
Dus nu zat baron Roodschild eraan vast.
Zijn zoontje mocht nooit iets overkomen.
De baron wist niet wat hij erger vond: dat zijn vrouw dood was? (Hij hield werkelijk heel veel van haar)Of dat ze haar laatste adem niet had gebruikt om te zeggen hoeveel ze van hem hield, maar alleen maar om op de valreep nog even lekker haar zin door te drijven?
Hoe dan ook, het was een akelige toestand.

woensdag 3 maart 2010

Dat gaat vaak samen

Godebrand de Geweldige was niet alleen buitengewoon groot en sterk, hij was ook nog eens heel erg knap. Van zijn golvende goudblonde haar tot zijn welgevormde kuiten: alles aan hem was mooi en goed. Als hij langsreed op zijn sneeuwwitte paard, begonnen alle jonkvrouwen te zuchten en ze kregen een dromerige blik in de ogen. Sommigen vielen zelfs flauw van verliefdheid. Maar dat waren aanstelsters.
Godebrand had ook een minder leuke kant.
Hij was dom.
Niet zomaar een beetje dom, nee, echt achtereind-van-een-varken dom.
Ooit probeerde hij, een vol kwartier lang, zijn eigen spiegelbeeld een hand te geven. Na dat kwartier had hij nog steeds niet door dat het een spiegel was. Hij keerde zich om en liep weg, en daarbij mompelde hij zoiets als: 'Dan niet, lompe hork.'
Godebrand was niet alleen dom. Hij was ook heel dapper.
Dat gaat vaak samen, trouwens.
Godebrand kende geen angst en wist niet wat het woord 'gevaar' betekende.
En er waren wel meer woorden die hij niet begreep. Aardappelschilmesje bijvoorbeeld. Daar stonden veel te veel letters in, naar zijn smaak. Hij wist best wat een aardappel was, hij wist wat schillen was en hij wist zeer zeker ook wat een mes was - maar alledrie die woorden aan elkaar, dat ging hem boven de pet. Of liever gezegd: boven de helm.
En met de echt moeilijke woorden, zoals hypothese en querulant, was het nog veel erger gesteld.
Maar dat gaf niks. Waarom zou een ridder hypotheses over queralanten moeten opschrijven?
Een echte ridder hoeft maar één ding te kunnen.

dinsdag 2 maart 2010

De dokter onderhandelt niet

De dokter sprak ijzig: 'Ik onderhandel helemaal niet. Wat denkt u wel? Een geneesheer die om geld zeurt, is de naam niet waardig. Als ik een pil wist voor uw vrouw, dan gaf ik hem. Maar niet voor alle ziekten is er een medicijn.'
'Het is niet eerlijk!' stampvoette de baron. 'Ik kan het toch betalen? Waarom krijg ik het dan niet, verdorie!'
'Omdat het er niet is,' zei de dokter. En hij vertrok.
'Mooi is dat,' snauwde Azalea. 'Ik lig hier dood te gaan, en wat doe jij? Helemaal niks!'
'Maar popje,' zei de baron, 'ik kan toch ook niks?'
'Nee,' antwoordde ze, 'dat is nou juist het probleem. Je kunt niks. Gelukkig lijkt Roderick meer op mij dan op jou.'
De Baron krabde zich achter de oren. Roderick? Wie was dat nou toch weer...?
Och donders noch aan toe, ja: hun zoontje. Hoe oud zou dat joch intussen zijn? Jaartje of vijf?
'Zes en een half,' zei Azalea. Ze kende haar man nu al zo lang; ze wist precies wat hij dacht.
'Echt waar? Zes en een half?' De baron moest het narekenen, op zijn vingers. 'Tjonge jonge zeg, zes al weer!'
'En een half,' zei Azalea.
'Jaja, popje, en-een-half, en-een half... Hoe dan ook: het wordt tijd dat hij een harnas en een zwaard krijgt.'
Azalea begon te lachen. Dat wil zeggen: het begon als lachen, maar daar was ze eigenlijk te ziek voor. Het werd een soort reutelend gehoest.
'Laat me niet lachen,' zei ze hees. 'Een zwaard en een harnas? Waar heeft het arme kind die voor nodig?'

maandag 1 maart 2010

Beste dokter van de wereld

Baron Roodschild was de rijkste man van het land. Toen zijn vrouw Azalea ziek was, stuurde hij een brief aan de allerbeste dokter van de hele wereld.
'Als u komt,' schreef hij, 'krijgt u een grote zak met goud.'
De dokter kwam. Het duurde drie maanden, want hij moest per postkoets en zeilschip van de andere kant van de wereld komen, maar hij kwam.
'Hier is je zak met goud,' zei de baron opgelucht. 'Maak haar maar snel beter.'
De beroemde dokter bekeek haar eens goed en zei: 'Het spijt mij, mevrouw, maar ik kan u niet beter maken. U bent al te ziek. Drie maanden geleden, ja, toen had ik het gekund. Toen had elke dokter het gekund. Maar u wilde de beste en nu gaat u dood.'
'Niet zo somber, beste man,' zei de baron. 'Ik doe er een zak met diamanten bij.'
'Diamanten interesseren mij niet,' antwoordde de dokter.
'U bent een harde onderhandelaar,' zei de baron. Hij zei het met een glimlach, want harde onderhandelaars – daar hield hij wel van. Hij was er zelf ook een. 'Kom,' voegde hij eraan toe. 'Ik doe er nog een zak met robijnen en saffieren bij, maar dan moet het ook uit zijn.'