Michael hoorde het stampen van rennende voeten. Zijn eigen voeten. En hij hoorde het gieren van een wilde adem. Zijn eigen adem. En hij hoorde het haastige kloppen van zijn bloed.
Verder hoorde hij niks.
Maar dat wilde niet zeggen dat er ook niks wás. Misschien was de inbreker wel vlak achter hem.
Of misschien rende er wel een kameel achter hem aan, met belletjes aan zijn staart, die op een grote schuiftrompet 'Sinterklaas Kapoentje' speelde. Zou zomaar kunnen. Zou Michael niks van horen.
Daarvoor maakte hij zelf te veel lawaai.
Michael rende en rende, de fabriek uit, het grasveld over, de struiken door, net zo lang tot hij bij de geheime hut kwam. Daar gooide hij zichzelf naar binnen, en hij kwam met zo'n klap neer dat er meteen een stuk van het gras-dak naar beneden viel.
'Wat is er met jou aan de hand?' vroeg Bob.
'Is... Is... Is-ie d'r nog?' hijgde Michael.'K... Komt-ie d'r aan?'
'Wie?' vroeg Deco.
'Inbreker,' stamelde Michael.
'Niks te zien, hoor,' zei Bob. 'Hoewel... wacht eens! Er komt iemand de fabriek uit!'
zondag 5 december 2010
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten